In 1939 schreef de Amerikaanse literair theoreticus Kenneth Burke een diepgravend opstel ‘The Rhetoric of Hitler’s “Battle“, dat in 1941 werd opgenomen in zijn bundel The Philosophy of Literary Form. Burke verzette zich tegen de gebruikelijke ‘vandalistische’ commentaren op het boek, en deed een serieuze poging tot analyse van Hitlers retorische stijl en overredingskracht. De belangrijkste taaltechniek school volgens hem in het symboliseren van een gemeenschappelijke vijand: Hitler identificeerde de Prins van het Kwaad. Mensen die het over al het andere oneens zijn kunnen zich immers verenigen op basis van een gezamenlijke vijand. Het genie van de grote leider, zo citeerde hij Hitler, is dat hij tegenstanders in verschillende velden weet voor te stellen als behorend tot één enkele categorie. Je moet niet teveel vijanden hebben, want dat leidt maar tot ‘objectiviteit’ en verlamming van krachten.
Deze essentialistische denkfiguur is volgens Burke zo effectief omdat zij de materialisering is van een religieus patroon. De Duivel wordt belichaamd in zichtbare, aanwijsbare mensen van een bepaald bloed of ras. De oorzaak van het kwaad ligt buiten ons. Alle ziekten en slechtigheden van de eigen groep worden veruiterlijkt en op een metafysische zondebok geprojecteerd. Men strijdt niet langer tegen een inwendige maar tegen een uitwendige vijand: de ‘Eeuwige Jood’. Vanaf dat moment is alle bewijsvoering automatisch. Ongemakkelijke feiten worden bijvoorbeeld geneutraliseerd door te wijzen op de onnavolgbare sluwheid van de internationale joodse samenzwering. (meer…)